Jongensjaren van Lev Nikolajevitsj Tolstoj (1828-1910) verscheen in 1854 als tweede deel van een drie delen tellende autobiografie. Geen autobiografie in traditionele zin, maar een zeer origineel werk waarin feit en fictie op schijnbaar moeiteloze wijze zijn versmolten tot een prachtig geheel.
Aan het begin van dit deel komt de hoofdpersoon van het verhaal, die nu 12 jaar oud is, tot het inzicht dat er buiten zijn directe omgeving nog vele andere mensen bestaan met evenzoveel zorgen en interesses. De jongen ontwikkelt steeds meer een moreel en ethisch oordeel over de maatschappij en de mensen. De idyllische en geborgen kinderjaren zijn dan definitief voorbij.
Na de dood van zijn moeder in Kinderjaren woont Nikolaj bij zijn grootmoeder in Moskou, waar hem de ene na de andere beproeving ten deel valt. Het is verbazingwekkend hoe rijp de jongen op 14-jarige leeftijd al is. Naast filosofische beschouwingen over arm en rijk en de zin van het leven, krijgt de jonge puber gevoelens voor de bediende Masja. Bijzonder ontroerend is de levensbeschrijving van Nikolaj’s huisleraar Karl Mauer.
De afstand in tijd tussen de schrijver Tolstoj en de jongen die hij ooit was, stelt Tolstoj in staat de gebeurtenissen met gestileerde ironie te beschrijven.